- 
									
									Zijn ezel stierf voor z’n deur. (p.106)
- 
									
									Een witte ezel raak je niet kwijt. (p.106)
- 
									
									Hij ziet er tien op een ezel. (p.107)
- 
									
									Hij plukt gras, de ezel is dood. (p.107)
- 
									
									Hij die een ezel bestijgt, zeg tegen hem ‘gezegend is jouw paard!’ (p.109)
- 
									
									Je hebt een goed paard. (p.112)
- 
									
									Een gegeven muildier moet je niet naar de tanden kijken. (p.113)
- 
									
									Ook al zitten we niet (zelf ) op de paarden, we hebben gezien wie erop zitten. (p.113)
- 
									
									Wie zijn ezel kwijt is, zoekt hem. (p.113)
- 
									
									Hij heeft een ezelsoor opgegeten. (p.114)