1. Slang & Jakhals

  • Wie geen jakhals is, wordt opgegeten door de jakhalzen. (p.26)

  • Als de jakhals niet bij de (tros) druiven kan, zegt-ie ‘ze zijn zuur’. (p.28)

  • Een jakhals overkomt het maar eenmaal. (p.28)

  • Als de jakhals dood is, kluiven de straathonden aan hem. (p.30)

  • Ik ben gegrepen door de jakhals. (p.30)

  • De staartloze jakhals zou wensen dat alle jakhalzen staartloos waren. (p.30)

  • Wie zijn handen in holen steekt, wordt gebeten door de slang. (p.31)

  • Als je een slang wilt raken, sla je hem tegen de kop. (p.32)

  • Slang onder het zand. (p.32)

  • Over de buik kruipt alleen de slang. (p.32)

  • Wie is gebeten door een slang, is bang voor een touwtje. (p.33)

  • De kamelin vlijt zich, haar nek reikt naar de hemel. (p.36)

Kies hier het hoofdstuk voor beeld- en geluidfragmenten