-
Wie geen jakhals is, wordt opgegeten door de jakhalzen. (p.26)
-
Als de jakhals niet bij de (tros) druiven kan, zegt-ie ‘ze zijn zuur’. (p.28)
-
Een jakhals overkomt het maar eenmaal. (p.28)
-
Als de jakhals dood is, kluiven de straathonden aan hem. (p.30)
-
Ik ben gegrepen door de jakhals. (p.30)
-
De staartloze jakhals zou wensen dat alle jakhalzen staartloos waren. (p.30)
-
Wie zijn handen in holen steekt, wordt gebeten door de slang. (p.31)
-
Als je een slang wilt raken, sla je hem tegen de kop. (p.32)
-
Slang onder het zand. (p.32)
-
Over de buik kruipt alleen de slang. (p.32)
-
Wie is gebeten door een slang, is bang voor een touwtje. (p.33)
-
De kamelin vlijt zich, haar nek reikt naar de hemel. (p.36)